DE ZOUTKETEN

 

KORTE GESCHIEDENIS VAN DE ZOUTINDUSTRIE IN NEDERLAND

 

DE ZOUTKETEN

 

Op veel plaatsen in de Nederlanden waren vroeger zoutketen, zoutziederijen, waar zout werd geraffineerd. De meesten waren in Zeeland geconcentreerd. De zoutproductie hier heeft een oude geschiedenis. In zuidelijke streken als Portugal en Spanje was het winnen van zout uit zeewater door verdamping mogelijk. In noordelijk gelegen streken scheen de zon te weinig. Ook de vaak voorkomende regenbuien maakte het moeilijk zo niet onmogelijk.

In Nederland kwamen veenlagen voor die doordrenkt waren geweest met zeewater. Het zoute veen dat ‘darinck’ werd genoemd lag onder de zeeklei. Het werd gewonnen als turf. De gedroogde ‘darinck’ werd ter plaatse verbrand en de ‘zelas’, zouthoudende as, werd naar de zoutketen gebracht. Daar werd het opgelost in zeewater en in grote pannen uitgekookt. Het zout bleef over. Het klinkt eenvoudiger dan het in werkelijkheid was. Verderop zal het raffinageproces worden beschreven.

Het darinckdelven vond vooral buitendijks plaats. Overal grote putten en gaten die dijken in gevaar brachten. Het Oude Land van Strijen was in 1288 overstroomd, de Grote Waard grensde vanaf die tijd bij Strijen direct aan overstroomd gebied. Halverwege de veertiende eeuw begon men ten westen van de Waarddijk met darinckdelven. Afspraken om niet in de buurt van de Waarddijk te komen werden genegeerd. In 1374-1375 brak die dijk. Deze kon daarna nog hersteld worden. Een verwoestende storm in 1421, de Sint-Elisabethsvloed, was de genadeklap voor de Grote Waard. Een gedeelte van de Grote Waard is de huidige Biesbosch.

Het werd duidelijk dat het darinckdelven moest worden tegengegaan. Dat ging niet zonder slag of stoot. Er waren grote belangen want met het geraffineerde zout werd veel geld verdiend. Het werd ondermeer geëxporteerd naar Vlaanderen. Al in 1477 werd het darinckdelven hier en daar verboden. Maar het ging op clandestiene wijze voort. In 1495 stond er een grote boete op. Uiteindelijk werd het darinckcelven in Zeeland in 1515 door Karel V verboden.

De zoutzieders waren gedwongen om op een andere manier aan grondstof te komen. In Frankrijk werd zout onder andere geproduceerd in de Baai van Bourgneuf in de buurt van Nantes. Het was de noordelijkste plaats waar zeewater in zoutpannen, eigenlijk ondiepe kunstmatige meertjes, in de open lucht kon verdampen. Dit grove zout werd nu de grondstof van de Zeeuwse en de zoutzieders in andere plaatsen. In 1471 werd er in Bergen Zoom het zogenoemde baaizout verwerkt.

 

Cornelis Wisse uit Antwerpen verklaart tijdens de Koudemarkt van dat jaar (1471) aan Alardijn de la Dyt uit Valenciennes te zullen leveren 800 (pond) of 32 quartieren ‘goidts ender leverbairts gesoden baysouts binnen Berghen gesoden’ tegen 38 schell. 6 den. gr. vl. het quartier. [1]

 

[1] C.J.F. Slootmans, Paas- en Koudemarkten te Bergen op Zoom, deel 3, 1131.

 

In 1437 waren er elf zoutketen in Bergen op Zoom. De meeste stonden aan de dijk van het Noordland bij de havenmonding.[1] Het gebied stond bekend als ‘De Vanckput’. De eigenlijke Vanckput was een reservoir dat men vloed kon vollopen.

De nederzetting van zoutzieders stond min of meer los van de stad want het had een eigen rechtbank die uit een baljuw en schepenen bestond. In het begin van de Tachtigjarige Oorlog in 1572 was dit gebied door soldaten uit Zierikzee platgebrand. Op het terrein tussen de Watermolen en de St. Jacobspoort bood de stad de zoutzieders een nieuwe vestigingsplaats. Er was geen plaats voor alle zoutketen. Er werden vijf bouwpercelen verloot. Iedere kavel kostte 500 gulden plus 20 stuivers per jaar. In 1581 kregen nog enkele zoutzieders vergunning om een zoutkeet op te richten. Zij mochten hun zoute water putten uit het Molenwater.[2]

 

[1] W.A. vaan Ham, Macht en gezag in het Markizaat, Een politiek-institutionele studie over stad en land van Bergen op Zoom. (1477 1583), Hilversum 2000, p. 339.

[2] Willem van Ham en Cees Vanwesenbeeck, Gids voor Oud Bergen op Zoom, Antwerpen / Haarlem 1983, p. 255 en 256.

 

Middenrechts de watermolen. Links een gedeelte van een zoutkeet. Rechts het Molenwater.

[Tekening van Valentijn Klotz uit 1672. Collectie: Bibliotheek Prov. Genootschap, ‘s-Hertogenbosch, 76 nr. 2.]

 

Detail van de tekening van Valentijn Klotz

De puthaal en de houten stellage met de schuinlopende goot.

 

Het Molenwater was beneden de getijdemolen, het water boven de molen heette de Molenkom. Dat liep vol met vloed en met eb kon het tegengehouden water de molen laten draaien.

Het benodigde zoute water voor de zoutketen werd met puthalen naar boven gehaald en overgebracht op een stellage waarop een schuin aflopende houten goot liep. Dat is goed te zien midden op de tekening van Valentijn Klotz uit 1672.

Het zoutzieden was seizoenswerk. Het begon op 1 april en eindigde op 30 november. De zoutkeet was dan 24 uur per etmaal in bedrijf. Er werkten voornamelijk vrouwen in deze tak van industrie.

De term zoutkeet is misschien misleidend. Het ging namelijk om een industrieel complex van gebouwen en ruimten. Het bestond uit een opslag voor het ongezuiverde zout - een kuiphuis waar het ruwe zout met zeewater werd vermengd - een stookhuis waar het eigenlijke zieden plaatsvond – een turfschuur - een zoutden, waar het zout werd gedroogd – een opslagplaats voor het geraffineerde zout. Daarbij kwamen nog kamers of huizen waar de keetvrouwen konden verblijven en soms nog de woning van de eigenaar.

Het geïmporteerde ruwe zout werd eerst opgelost in zeewater. Het zeewater en het ruwe zout moesten goed geroerd worden, daarna stond de pekel vijf dagen stil. Het zoutgehalte kon op verschillende manieren gecontroleerd worden. Soms gebeurde het met een barnstenen kraal aan een koordje. Bleef de kraal drijven dan was de pekel verzadigd. De pekel werd daarna overgebracht in grote ijzeren ziedpannen. Het formaat van deze ziedpannen verschilt van plaats tot plaats en van tijd tot tijd. In de loop der eeuwen werden de pannen groter. Grote ijzeren platen konden nog niet uit een stuk gemaakt worden. Daarom bestond de pan uit kleinere stukken ijzer die aan elkaar geklonken waren.

 

Jacques Drabbe, baljuw van de zouthandel te Bergen op Zoom, bestelde in 1620 bij pannenboeter Dierick Janssen een ijzeren pan.[1]

 

[1] WBA NA, inv.nr. 0006, aktenr. 251: 05-05-1620 (notaris Anthonius Molkeman)

 

De pannen werden regelmatig gecontroleerd op lekkage. Per pan werkten er twee vrouwen. Er brandde een turfvuur onder en het mengsel moest continu geroerd worden met grote houten lepels. Het roeren door de keetvrouwen ging dag en nacht door. ‘s-Nachts bij het licht van een olielamp, een zogenoemde snuiter. Het proces duurde vier à vijf etmalen. Als er werd gesjoemeld door bijvoorbeeld maar drie dagen te stoken, dan werd het zout te slap en te licht. De kwaliteit van het zout hing af veel factoren en er werd dan ook streng gecontroleerd.

De temperatuur werd zoveel mogelijk heel gelijkmatig gehouden. Hoe gelijkmatiger, hoe regelmatiger de zoutkorrels. Een hogere temperatuur gaf fijner zout.

Links van het midden het alledaagse werk in een zoutkeet en rechts een scene met twee vrouwen en twee mannen. In 1793 beschrijft Lieve van Ollefen de zoutketen van Zwijndrecht als zijnde een toeristische attractie. Het ging de bezoekers niet zo zeer om het raffinageproces als wel om te zien hoe de keetmeiden gekleed waren. Door de hitte ging er nogal eens een kledingstuk uit. Blote enkels alleen al werden in die tijd als zeer erotisch ervaren. [Anoniem schoorsteenstuk van een zoutkeet te Delfshaven. Collectie Museum Rotterdam.]

 

Drie meisjes bedienen de blaasbalg.

Vier vrouwen roeren in de kokende pekel. Op de voorgrond drie kleine meisjes die turven in het vuur gooien.

Door de houding van de mannen ten opzichte van de vrouwen rijst het vermoeden dat er hier meer aan de hand is.

In de zeventiende eeuw werd gedacht dat zout door 'sijn wermte en scherpigheyt den lust tot by-slapen ontsteekckt'.

 

Thomas Lowndes, inwoner van Cheshire, schreef in 1746 een rapport over de Franse en Hollandse zeezoutwinning. In Nederland zag hij een pan van 3500 liter die gevuld werd tot een duim onder de rand. Wanneer de pekel lauwwarm was werd er een ons bloed of het wit van twee eieren toegevoegd. Daarna werd het stevig gekookt en door het bloed of eiwit ontstond er schuim waarin het vuil zat en er zo afgeschept kon worden. Als het flink was ingedampt werd er 1/3 pint vers gebrouwen bier of de droesem van moutdrank in gegooid. Wanneer er zoutkorrels werden gevormd werd er nog een klontje verse boter toegevoegd ter grootte van een nootmuskaat. [1]

 

[1] Thomas Lowndes, Brine-salt Improved, or the Method of Making Salt from Brine, That shall Be as Good or Better than French Bay-salt, 1746

 

Anonieme prent, uit Schat der gesontheyt van J. van Beverwijck, Amsterdam 1651

 

Het gekristalliseerde zout werd in manden geschept om uit druipen. Daarna werd het nog natte zout naar de zoutdennen gebracht. Op een houten schuinliggende vloer kon nog vocht naar een goot aflopen. Dat werd opgevangen, er mocht geen pekel verloren gaan. Het gedroogde zout werd opgeslagen.

Fijn zout was voor de keuken en het grove zout voor het inmaken van vis. Er waren verschillende soorten zout mogelijk. Het zout voor de kaasmakerij was anders dan het zout om vis te zouten en boterzout was een fijnkorrelig zout dat gebruikt werd bij het maken van boter. Grof zout werd vervoerd in zakken en fijn zout in vaten.

Een paar maal is gezegd dat er dag en nacht werd gewerkt. Daarom moet gezegd worden dat na de vijfde dag de pan niet meteen beschikbaar was om het proces opnieuw te laten beginnen. De as onder de pannen was nog gloeiend heet. In verband met het brandgevaar mocht de as pas na afkoeling, dat meestal een dag of drie duurde, verwijderd worden. As werd vermengd met ander afval van het zoutzieden. Dat andere afval bestond onder andere ook uit het bezinksel uit de pekelkuipen. Ook de verkeerde zouten werden verwijderd en na het zieden bleef in de pan het zogenoemde keetspek over. Dat keetspek was een zouthoudend soort ketelsteen. Dat werd uit de pan gebikt. Grote stukken werden verkocht als liksteen voor het vee. Het gruis kwam bij de rest van het afval.

 

Al in de tijd dat er zout werd gewonnen uit darinck werd het afval gebruikt om er terreinen mee op te hogen. Door bodemonderzoek in het begin van deze eeuw van het voormalige Ribbensterrein aan de Noordzijde Haven kwam aan het licht dat het in het begin van de veertiende eeuw was opgehoogd. Niet alleen met het afval van de zoutzieders maar ook het afval, scherven en misbaksels, van de pottebakkerijen. De haven was aan beide kanten in een betrekkelijk korte periode twee tot tweeënhalve meter opgehoogd om het beter te beschermen tegen hoge waterstanden. [1]

 

[1] Marco Vermunt, Blubber, Scherven en Goud, archeologisch onderzoek onder het Ribbensterrein, De Waterschans, no 3 – 2007, 88 e.v.

 

terug naar  IV. JAN ANTHONISSEN

Maak jouw eigen website met JouwWeb